Op woensdagavond 12 oktober volgden zo’n vijftig geïnteresseerden een lezing van de Historische Vereniging over het onderwerp ‘Kloosters in Noord-Nederland’.

Inleider was Joost Eskes, historicus en erg geïnteresseerd in vooral die onbekende maar fascinerende eeuwen waarin de Friese Zeelanden (waaronder de Ommelanden, sorry!) opbloeiden. Tot pakweg 1400 spraken de Middelstummers Fries en misschien nog wel wat langer ook. De bloeiperiode in de dertiende en veertiende eeuw leidde tot een verschriftelijking (wetten werden opgeschreven, contracten vastgelegd), verstening (houten kerken maakten plaats voor tufstenen en na 1200 bakstenen kerken, overal liet de adel steenhuizen verrijzen) en centralisering (de stad Groningen ging zich overal mee bemoeien). Het ene na het andere klooster werd gebouwd, ingericht en bewoond door een tsunami aan nonnen en monniken, tot rond 1500 zo’n 5% van de bevolking kloosterling was. Soms uit religieuze overtuiging, soms omdat hun ouders hen daar onderbracht, soms omdat ze, zoals de reizende monnik, demonenkenner en verhalenverteller Caesarius van Heisterbach zou opschrijven, omdat ze justitie wilden ontlopen.

In Groningen zouden zo’n 34 kloosters verrijzen en een enorme macht opbouwen. In de zestiende eeuw bezaten de kloosters samen zo’n 20 a 25% van het land en daarmee een enorm vermogen. Die groei was al in de 13e eeuw indrukwekkend, toen naast Benedictijnen, Cisterciënzers,  Premonstratenzers, ook de bedelorden van de Franciscanen en Dominicanen groeiden en bloeiden. De kruistochten bracht anderen er toe in te treden bij de Johannieters, al waren dat in het Noorden meestal gewone monniken en geen ridders. Ook Begijnen organiseerden zich, Zwaardbroeders en Ezelsbroeders vestigden zich, zelfs Abt Emo van het klooster in Wittewierum kon het allemaal maar nauwelijks meer volgen en vond het maar zo zo. Van de Dominicanen moest hij bijvoorbeeld niet veel hebben.

Van al die kloosters bleef niet veel over, toen de Hervorming vanaf 1517 – de stellingen van Luther – het idee ondergroef dat een priester of monnik nodig was om zalig te worden. Luther en zijn opvolgers zeiden dat geloof een individuele daad was, bemiddeling was niet nodig. Dat ondergroef niet alleen het morele krediet van de kloosters maar ook het financiële: in testamenten werd steeds minder geld voor kloosters opzij gezet. Mensen geloofden het wel. Of niet meer? Vanaf 1580 volgden de ontwikkelingen elkaar snel op, de Opstand elders in de Nederlanden die begon met de Beeldenstorm, bereikte ook provincie en stad Groningen. Tussen 1580 en 1594 woedde een burgeroorlog die de Ommelanden ruïneerde en pas na 14 jaar de Spaansgezind gebleven stad Groningen tot overgave dwong. Prins Maurits en de Friese stadhouder Willem Lodewijk legden de Stad het Reductieverdrag op: dat verbood nu het katholieke geloof, kerken werden geprotestantiseerd, kloosters afgebroken, nonnen en monniken met pensioen gestuurd en het geld geïnvesteerd in stadsuitbreiding en andere leuke dingen voor de mensen. Op het platteland bleven Jezuïeten nog lang proberen de klok terug te draaien, maar dat lukte hen niet. Pas rond 1854 kregen de katholieken weer gewone burgerrechten en volgde een korte maar felle opleving, met zelfs nieuwe kloosters.

De middeleeuwse kerken van Groningen – waaronder die prachtige Hippolytuskerk – vormen het belangrijkste middeleeuwse erfgoed van onze provincie. De middeleeuwse kloosters het belangrijkste erfgoed dat is verloren gegaan. Gelukkig staat de abdij van Ter Apel nog recht overeind, is de ziekenzaal in Aduard er nog altijd en kun je de kronieken van Wittewierum en Aduard in gewoon Nederlands lezen. Zo is die tijd weliswaar voor altijd passé, maar nog altijd kenbaar en beleefbaar.